Schelstraete bewerkstelligt in kort geding de opheffing van onrechtmatige beslagen op paarden

Op 18 juli 2014 heeft de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland een positief vonnis gewezen in een kort geding dat door een cliënt van Schelstraete (hierna: “A”) aanhangig was gemaakt tegen zijn voormalige levenspartner (hierna: “B”).

Het volgende was er aan de hand: A ontplooit handelsactiviteiten op het gebied van het fokken en houden van paarden in brede zin.

In 2013 maakte B tegen A een bodemprocedure aanhangig bij de Rechtbank Midden-Nederland. Daarin stelde zij zich kort gezegd op het standpunt dat er tussen haar en A stilzwijgend een maatschap zou zijn ontstaan en dat zij als gevolg daarvan mede-eigenaar zou zijn geworden van een groot aantal paarden. Voorafgaande aan en tijdens deze procedure legde B lastens A conservatoire beslagen op paarden, onroerende zaken en onder een bankinstelling.

Bij eindvonnis van 19 februari 2014 – te raadplegen via de volgende LINK – stelde de Rechtbank A volledig in het gelijk. De Rechtbank wees de vorderingen van B integraal af, oordeelde de door B gelegde beslagen onrechtmatig en veroordeelde B om deze beslagen op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom van Euro 10.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke zou blijven om aan de veroordeling te voldoen tot een maximum van Euro 300.000,00 zou zijn bereikt.

Ondanks meerdere sommaties van A en officiële bevelen van de gerechtsdeurwaarder weigerde B vervolgens tot opheffing van de door haar gelegde beslagen over te gaan. Evenmin ging zij tot betaling van verbeurde dwangsommen over.

Omdat A door de beslagen zeer ernstig in zijn bedrijfsvoering werd belemmerd, zag hij zich genoodzaakt om in kort geding de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland te verzoeken de beslagen zelf op te heffen op grond van artikel 705 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Uit dit artikel volgt dat de Voorzieningenrechter de opheffing van een beslag onder meer uitspreekt indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Deze omstandigheid deed zich voor nu de vorderingen van B bij eindvonnis van 19 februari 2014 integraal werden afgewezen.

A zag zich daarnaast genoodzaakt om de Voorzieningenrechter te verzoeken het door B aan dwangsommen verbeurde bedrag vast te stellen. Dit nu B woonachtig is in Duitsland en een door een Nederlandse rechter uitgesproken veroordeling tot betaling van een dwangsom onder meer op grond van artikel 49 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken in het buitenland slechts ten uitvoer kan worden gelegd nadat het bedrag aan verbeurde dwangsommen door de Nederlandse rechter definitief is vastgesteld.

Tijdens de behandeling van het kort geding stelde B zich onder meer op het standpunt dat het eindvonnis van 19 februari 2014 onjuist zou zijn en dat zij verwacht dat in hoger beroep haar vorderingen alsnog zullen worden toegewezen. Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is dat een Voorzieningenrechter zijn oordeel in beginsel dient af te stemmen op het oordeel van de Bodemrechter. Dit is anders indien het vonnis van de Bodemrechter klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Er mag evenwel geen sprake zijn van een verkapt hoger beroep tegen het oordeel van de Bodemrechter.

In het vonnis van 18 juli 2014 oordeelt de Voorzieningenrechter in lijn met deze jurisprudentie. Hij stelt onder meer vast dat B geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die erop wijzen dat het eindvonnis van 19 februari 2014 in hoger beroep zal worden vernietigd, en meer in het bijzonder dat B geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag. De Voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de door B gelegde beslagen dienen te worden opgeheven en gaat daartoe over.

Daarnaast bevestigt de Voorzieningenrechter dat de hiervoor genoemde vaststelling van het bedrag aan verbeurde dwangsommen in kort geding kan geschieden en stelt – nu B geen gehoor heeft gegeven aan de bij het eindvonnis van 19 februari 2014 lastens haar uitgesproken veroordeling tot opheffing van de beslagen – het door B aan dwangsommen verbeurde bedrag vast op Euro 300.000,00.

Zowel in de bodemprocedure als in het kort geding werd A bijgestaan door Mr. L.M. Schelstraete en Mr. V. Zitman van Schelstraete.De volledige uitspraak leest u hier.

Share this post

Latest news